Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 19 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1517 – In veel serviceflats bestaat naast de vereniging van eigenaars in de zin van boek 5 titel 9 BW een dienstenvereniging, die tot doel heeft meer persoonsgebonden diensten te leveren aan de eigenaars en gebruikers van het gebouw. Deze constructie is ingegeven vanuit de wens om naast de VvE andere diensten door een aparte dienstverlener aan te kunnen bieden. De wet voorziet expliciet in die mogelijkheid in artikel 5:112 lid 3 BW. Daar is bepaald, dat het reglement een regeling kan inhouden, op grond waarvan aan alle of bepaalde appartementsrechten mede verbonden is het lidmaatschap van een andere, nader in het reglement omschreven vereniging of coöperatie.

Zo niet in dit geval. De serviceflat werd beheerst door een akte van splitsing, die weliswaar in enkele bepalingen verwees naar het bestaan van een dienstencoöperatie, maar die nergens expliciet voorschreef dat het lidmaatschap daarvan kwalitatief verbonden was aan de appartementsrechten. Eén van de appartementseigenaars zegde het lidmaatschap op, waarna de coöperatie in rechte doorbetaling vorderde van de bijdragen. De vraag is of dat kan, nu de akte dat lidmaatschap niet kwalitatief voorschrijft en bovendien de statuten van de coöperatie in kwestie bepalingen omtrent opzegging van het lidmaatschap kenden, die niet gekoppeld waren aan de appartementsrechten.

Met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij artikel 5:112 lid 3 BW komt het hof tot het oordeel, dat indien in de akte van splitsing niet expliciet geregeld is, dat sprake is van een kwalitatief lidmaatschap van een nevenvereniging, dat lidmaatschap het kwalitatieve karakter mist. Het hof overweegt daarop in r.o. 4.9 als volgt:

“(…) dat het bij de regeling als bedoeld in artikel 5:112 lid 3 BW gaat om de behartiging van specifieke belangen die een van de VvE onderscheiden coöperatie of vereniging wenselijk doet zijn. Voor een andere strekking van de bepaling zijn geen aanknopingspunten te vinden; de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting is ook nu nog het uitgangspunt (Asser/Mijnssen, Van Velten en Bartels 5* 2008 nr. 432-434). Een dergelijke strekking veronderstelt dat de regeling die in het reglement van een splitsingsakte wordt opgenomen specifiek omschrijft welk belang de andere vereniging of coöperatie behartigt en expliciet vermeldt dat appartementseigenaren naast het lidmaatschap van de VvE ook verplicht lid zijn van die andere vereniging of coöperatie. Daaraan voldoen de bepalingen in de splitsingsakte waar de Vereniging zich op beroept niet. Afgezien daarvan wordt het argument van de Vereniging dat het hier gaat om een kwalitatief en daardoor onopzegbaar lidmaatschap ondergraven door de omstandigheid dat de statuten van destijds de coöperatie en nu de Vereniging anders bepalen aangezien hierin wordt uitgegaan van de afzonderlijke opzegbaarheid van het lidmaatschap (artikel 8 respectievelijk artikel 9). Voor het overige zijn door de Vereniging geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot een ander oordeel leiden.”

Op grond daarvan ontzegt het hof de vordering tot doorbetaling van de verenigingsbijdragen aan de coöperatieve vereniging. Het lidmaatschap is kennelijk terecht opgezegd. Vervolgens komt de vraag aan de orde, of deze bijdrage niet alsnog verschuldigd is op grond van de redelijkheid en billijkheid of ongerechtvaardigde verrijking. Het hof verwijst bij de beoordeling van deze vraag impliciet naar vaste jurisprudentie over de verplichting tot doorbetaling van verenigingsbijdragen aan ‘boek 2’-verenigingen bij recreatieparken na opzegging. Deze jurisprudentie, ook met noot op VvERecht.nl, is onderaan deze bijdrage weergegeven. Daaruit blijkt dat de opzegging van het lidmaatschap van een boek 2-vereniging doorgaans leidt tot toewijzing van de verplichting tot doorbetaling van de verenigingsbijdragen, hetzij op grond van de redelijkheid en billijkheid, hetzij op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Zo niet in dit geval. Het hof acht namelijk van wezenlijk onderscheid met opgezegde lidmaatschappen van boek 2-verenigingen, dat het hier gaat:

(..) om de situatie dat juist wel een VvE voor dat doel voorhanden is. In die laatste situatie is voor het aannemen van een verplichting tot betaling van een door de naast die VvE bestaande vereniging als waarvan in dit geval sprake is, in de door de Vereniging bedoelde beginselen geen rechtsgrond te vinden.

Met andere woorden: omdat er een VvE is, is er volgens het hof geen rechtsgrond te vinden voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking of de redelijkheid en billijkheid als grondslag voor doorbetaling van de verenigingsbijdragen.  Ik ben niet helemaal overtuigd van deze redenering. Immers, vast staat dat de coöperatieve vereniging de diensten verleent en niet de VvE. Zo bezien kan het mijns inziens in het midden blijven of er nu wel of geen VvE bestaat, want de kosten worden niet door de VvE gemaakt. Voor zover het hof bedoelt te stellen, dat de VvE kennelijk wel voorziet in een wettelijke regeling op grond waarvan de VvE de betreffende kosten aan de eigenaar zou kunnen doorbelasten, waar dat bij een boek 2-vereniging niet het geval is, wordt in die redenering miskend dat juist omwille van het leveren van aanvullende diensten de coöperatieve vereniging zelf opgericht is, een doel dat de wetgever expliciet heeft mogelijk willen maken.

Het hof heeft in de hierboven geciteerde r.o. 4.9 overwogen, dat vanwege het ontbreken van een beding in de splitsingsakte dat het lidmaatschap van de coöperatie kwalitatief maakt, dit lidmaatschap opzegbaar is. In dat geval is er geen onderscheid met de lidmaatschappen van ‘boek 2’-verenigingen in recreatieparken, waarvan volgens vaste jurisprudentie (zie hieronder) ook steeds aangenomen wordt dat het lidmaatschap daarvan opzegbaar is, maar waarvan vervolgens wel een verplichting tot doorbetaling wordt aangenomen op de voorgaande rechtsgronden. Als het lidmaatschap van de coöperatie inderdaad los van de VvE opzegbaar is, dan valt niet in te zien waarom die coöperatie niet net als boek 2-verenigingen met een beroep op ongerechtvaardigde verrijking of de redelijkheid en billijkheid, doorbetaling van de verenigingsbijdragen zou kunnen vorderen. In zoverre acht ik de motivering van het gerechtshof gebrekkig.

Naast het rechtsoordeel dat de coöperatie geen beroep toekomt op voormelde rechtsgronden, stelt het hof voorts vast, dat ook onvoldoende feiten gesteld zijn, waaruit blijkt dat daadwerkelijk sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking. Dat lijkt, gelet op de vastgestelde juridische belemmeringen, een overweging ten overvloede.

Het is vervolgens de vraag hoe de serviceflat in kwestie met deze uitspraak om dient te gaan. Op het eerste gezicht lijken de diensten die tot de betreffende bijdrageplicht leidden niet van dien aard, dat deze per definitie niet door de VvE geleverd en doorbelast zouden kunnen worden. Een verschuiving van een deel van de exploitatie van de coöperatie naar de VvE zou mogelijk een oplossing kunnen bieden. Het algeheel opheffen van de coöperatie zou eveneens overwogen kunnen worden. Daarvoor is uiteraard wel vereist dat het reglement van de VvE voldoende grondslag biedt voor het kunnen leveren van alle bedoelde diensten en leveringen. Indien dat niet het geval is, dan zou een wijziging van de splitsingsakte ex artikel 5:139 lid 2 mogelijk uitkomst kunnen bieden.

Volledige uitspraak: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 19 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1517

Eerder over dit onderwerp verschenen op VvERecht.nl: