Rechtbank Overijssel 4 april 2018 ECLI:NL:RBOVE:2018:1158 – Tijdens een bezichtiging komt een potentiële koper ten val op een glad houten vlonderdek. Deze koper vordert dat voor recht wordt verklaard dat de VvE jegens hem krachtens artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor de door hem ten gevolge van het ongeval geleden en te lijden schade. Het gebrek aan het terras (gladheid) is volgens eiser ’toe te schrijven aan de wijze van onderhoud en betreft niet een eigenschap van het gebruikte materiaal waarop hij bedacht hoefde te zijn. Juist het feit dat de houten vloerdelen zowel binnen als buiten in het complex zijn toegepast en het complex in het geheel een uitermate verzorgde indruk maakte en de vloeren nergens anders glad waren, maakte dat hij niet alert hoefde te zijn op eventueel dreigend gevaar bij het betreden van het terras. Bij de beoordeling dient het verwachtingspatroon van de gebruiker van de vloer centraal te staan. In dit geval was er geen enkele waarschuwing voor eventuele gladheid ter plaatse, terwijl dit zeer eenvoudig te realiseren was geweest.’

Allereerst betwist de VvE aansprakelijkheid voor het gebrek, stellende dat zij niet de bezitter is van het terras. Die stelling wordt door de VvE verlaten, waarna de beoordeling van de aansprakelijkheid aan de orde komt. De rechtbank stelt vast, dat ‘de enkele omstandigheid dat het terras glad was tengevolge van algaanslag en vocht brengt echter niet zonder meer met zich dat in de gegeven omstandigheden sprake is (geweest) van een gebrekkig terras.’  Daarop formuleert de rechtbank de criteria waaraan getoetst wordt bij aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW:

‘Bij het antwoord op de vraag of het terras voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het immers aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk was. Daarbij is ook van belang hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn.’

Daarna worden deze criteria toegepast op het onderhavige geval:

‘Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat houten vloerdelen – al dan niet mede als gevolg van algaanslag – glad kunnen zijn als zij nat zijn. Dat betekent dat men in het algemeen bij buiten toegepaste houten vloerdelen beducht moet zijn op het gevaar van uitglijden bij regenachtig weer. Tussen partijen is niet in geschil dat op 15 januari 2016 sprake was van natte weersomstandigheden. [eiser 1] c.s. heeft aangevoerd dat sprake was van een natuurlijke overgang van niet gladde vloerdelen naar gladde vloerdelen, waardoor hij niet alert hoefde te zijn op eventueel dreigend gevaar bij het betreden van het terras. De rechtbank volgt [eiser 1] c.s. hierin niet. [eiser 1] betrad vanuit het (binnen)complex via een te openen glazen toegangsdeur het gedeeltelijk overdekte buiten gelegen terras. [eiser 1] c.s. heeft de stelling van de VvE niet weersproken dat hij daaraan voorafgaand vrijwel onbeperkt zicht had op het buiten gelegen terras. Ter comparitie heeft [eiser 1] ontkennend geantwoord op de vraag of hij gezien had dat er sprake was van verkleuring op het terras en daarbij gezegd dat de vloerdelen “spiegelend” waren. In die omstandigheden had [eiser 1] weldegelijk beducht moeten zijn voor het gevaar van uitglijden. Voorts is het volgende van belang. De VvE heeft aangevoerd dat sprake is van een terras in een complex dat slechts toegankelijk is voor de bewoners en hun bezoekers, dat het terras in de wintermaanden nauwelijks wordt gebruikt en dat er sinds de oplevering van het complex in 2006 geen andere valpartijen bekend zijn, terwijl de (eventuele) gladheid van de terrassen evenmin aan de orde is geweest tijdens vergaderingen van de VvE. [eiser 1] c.s. heeft een en ander niet gemotiveerd weersproken. Mede ook gelet daarop is de enkele omstandigheid dat er ten tijde van het ongeval geen sprake was van een waarschuwing voor mogelijke gladheid van onvoldoende gewicht. Niet is komen vast te staan dat de kans dat bewoners en hun bezoekers op het terras uitglijden en de kans dat daaruit (ernstige) ongevallen ontstaan zo groot is te achten dat van de VvE redelijkerwijs verdergaande maatregelen dan het twee maal per jaar reinigen met een hoge drukreiniger gevergd hadden kunnen worden. [eiser 1] heeft nog een beroep gedaan op een arrest van het Hof Amsterdam, geplubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2017:368.

In die zaak heeft het hof overwogen dat van de eigenaar van een opstal verwacht mocht worden dat zij maatregelen treft om zo veel als redelijkerwijs mogelijk uitglijden te voorkomen en dat de eigenaar er rekening mee moest houden dat bezoekers niet steeds de vereiste oplettendheid betrachten. De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van relevante verschillen met de onderhavige zaak. Doorslaggevend verschil betreft de omstandigheid dat in de zaak die tot voormeld arrest heeft geleid sprake was van een houten vloer in een winkelcentrum, aldus een voor het openbaar publiek toegankelijke ruimte. Bij een dergelijk voor publiek toegankelijk gebouw zal eerder van een gebrekkige toestand sprake zijn dan bij een niet-openbaar gebouw. Verder heeft het hof overwogen dat de bewuste houten vloer direct aansloot op een lift, zodat gebruikers van de lift min of meer onverwacht de houten vloer betreden. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, zoals hiervoor reeds is overwogen, nu [eiser 1] van binnen zicht had op het terras buiten. Daarnaast heeft het hof in voormelde zaak overwogen dat de vloerdelen in de lengterichting waren geplaatst en dat de technisch manager belast met het toezicht op het winkelcentrum (kennelijk) had geoordeeld dat de bestaande anti-sliplaag niet langer voldeed, welk oordeel de eigenaar (kennelijk) ook inmiddels had overgenomen. Ook dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval niet gesteld noch gebleken.

Op grond daarvan worden de vorderingen van eiser alsnog afgewezen.

Volledige uitspraak: Rechtbank Overijssel 4 april 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1158